Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/333

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

een adres aan het stedelijk bestuur wegens het verkoopen der openbare ambten te doen ophouden—"vermits mijnheer de Prins van het verlangen der burgerij betreffende de ambten kennis had, en dat die zaak met de regeering wel geschikt kan worden zonder dat het rekwest wierd gepresenteerd.... dat er een gerucht ging dat het door 4 à 5 honderd personen gepresenteerd zou worden, en dat dergelijke bewegingen zeer te duchten waren".—Van der Meer antwoordde dat het beletten niet in zijn macht stond, beloofde intusschen te zullen zorgen dat het adres "in stilte en met beleefdheid zou worden gepresenteerd"[1].

 

IV

 

Wagenaar, sprekende over de schatting tijdelijk ingevoerd in de plaats der verpachte accijnzen, deelt meê hoe in de provincie Holland het bedrag over de steden met bijbehoorend gebied omgeslagen was. De provincie, had niet minder dan tien millioen gld. op te brengen aan dit enkele middel; Amsterdam: 3.800.000; Delft, de tweede stad, bijna 1.500.000; Rotterdam: iets minder dan 1.000.000; Leiden, 780.000; Haarlem: 800.000, enz. Ziedaar wat in de provinciale schatkist kwam. Naarmate het misbruik, krachtens de toenemende willekeur van de gesloten en met uitsluiting van alle openbaarheid handelende stedelijke regeeringen, grooter werd, vertegenwoordigde dit bedrag—men was er algemeen van overtuigd—slechts een deel van de sommen door de pachters en hun dienaren aan de bevolking afgenomen.

Daarvoor pleitte, ten eerste, het feit van de ontzaglijke rijkdommen van de pachters[2], gewoonlijk in korten tijd bijeengebracht.

"Geen een is er die niet rijk is", schrijft een tijdge-


    mannen onder de kleine burgerij—metselaars, slijters, kaasloopers, timmerlieden, grutters en dergel. neringdoenden—die van den aanvang van den oorlog af de verheffing van den Prins tot Stadhouder poogden te bewerken, hetzij dan uit overtuiging of uit hoop op voordeel". (Dr. Krämer, t.a.p., bl. 388).

  1. Id., bl. 419.
  2. "De rijkdom en pracht van vele Pachters en de knevelarijen van eenigen hadden het volk al voor lang mishaagd en werden in geschriften schamperlijk doorgestreken." (Wagenaar, t.a.p., bl. 196).
329