Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/334

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

noot.[1] "Het was genoeg in de eene of andere pacht geinteresseerd te zijn om binnen 2 à 3 jaar van slechts een gewoon burgerman een soort van heer te worden en een luisterrijke stoet te houden."

Voorbeeld: "Een pachter heeft een impost van 120.000 gld. gepacht die hem jaarlijks 50.000 winst geeft, behalve de 10 à 12.000 welke hem zijn kommiezen en verklikkers kosten".—Zoo leest men op menige bladzijde van de tallooze geschriften die de kampagne tegen de regeeringsknevelarijen meemaakten. Niet vreemd dat de kapitalen aldus aangewend een hooge rente droegen—"hooge renten", zegt een ander tijdgenoot door Dr. Hartog geciteerd, "waarop aan de beginnende pachters geld voorgeschoten wordt, en die de ingezetenen betalen moeten"[2]—natuurlijk behalve de grove ondernemerswinst en het arbeidsloon der "verklikkers". De herkomst van groote fortuinen op deze wijze gewonnen vindt men nog vele jaren later aangewezen.—De beide riddermatige goederen Oud- en Nieuw-Ameliswaard b.v., tusschen De Bildt en Utrecht gelegen, waren in den Franschen tijd het eigendom van iemand, wiens vader—naar een ongenoemd schrijver meent te weten[3]—"als fatsoenlijk Utrechtsch burgerman begonnen, als provinciaal pachter der brandewijnaccijnzen zich zulk een belangrijk vermogen verwierf, dat de zoon, onder Napoleon maire van Utrecht geworden, aanzienlijke landgoederen in die provincie kon aankoopen, waarvoor hij jaarlijks 20.000 gld. aan grondbelasting had te voldoen, en naar een van welke de eigenaar zich voortaan "Bosch van Drakenstein" noemde.

Dat de sommen, die het middel der accijnzen voor openbare doeleinden opleverde, maar een gedeelte uitmaakten van de sommen die hetzelfde middel aan de ingezetenen kostte, kon men ook hieruit afleiden, dat, behalve regelmatig bedongen rente van voorgeschoten kapitalen, ook vele onregelmatige uitkeeringen door de pach-


  1. Historische Beschrijving of Onzijdig Relaas, enz. Amsterdam 1748, bl. 37.
  2. De Patriotten en Oranje, 1882, bl. 51.
  3. Herinneringen van Strick van Linschoten, Amsterdam, 1857; I, blz. 38.
330