Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/335

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

ters te kwijten waren aan regeeringspersonen of hunne vrienden.

"Ook in de provincie Holland", schrijft Blok, "was het, zoo niet wettig bewezen, dan toch feitelijk bekend, dat een groot deel der door de burgerij opgebrachte penningen in de zakken der regenten verdween, dat de pachters door het verzekeren van aanzienlijke voordeelen aan de heerschende personen en familiën gunstige voorwaarden plachten te bedingen en zich door geschenken de welwillendheid en den steun der regenten wisten te verschaffen."[1]

Doch zelfs al trokken de regenten niet rechtstreeks van de pachters, gelden die de pachters weer verhaalden op de overige belastingschuldigen, zoo waren reeds de vrijstellingen en het smokkelen van de aanzienlijken oorzaak van een onevenredig zwaren druk op den minderen man[2]. Een van de reeds genoemde pamfletschrijvers veroorlooft zich met deze misbruiken den spot te drijven. Hij wil "aan de leden der Regeering" voorrekenen dat ook zij voordeel zullen hebben bij de afschaffing der accijnzen. Door de vermindering van den prijs der goederen zullen zij voor hun huishouden de helft niet hebben te betalen van vroeger.

 
"Wie kon gelooven, vraagt hij, 't geen wel gezegd wordt: dat de accijnzen ten hunnen laste niet kwamen; dat zij heimelijk dezelfde vrijdommen genoten die de ministers der vreemde mogendheden genieten; dat zij zelfs zich met de pachters verstonden, met wie zij den koek deelden, en dat zij hun daarom zoo kenbaar in alle hunne knevelarijen en trouweloosheden de hand boven 't hoofd hielden waardoor de steêman zoowel als de landman zoozeer moesten zuchten en allengs tot den bedelstaf gebracht werden, zonder het land te verrijken?"

  1. T.a.p. bl. 225.
  2. "De stedelijke belastingen werden door de regenten aan bijzondere personen verpacht, waardoor de vrijdommen, die men aan regeeringsleden toestond, zoo menigvuldig waren, dat de belastingen het meest op den middenstand drukten". (De Bosch Kemper, Staatkundige Geschiedenis, 1868; bl. 193).
331