Naar inhoud springen

Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/336

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
Ironisch luidt schrijvers antwoord: "ik moet bekennen, dat ik niets van die geruchten geloof...."[1]
 

Van eenige juiste begrooting van hetgeen de schatkist aldus te kort kwam, is natuurlijk geen sprake. Volgens Sickinga werd algemeen geloofd dat het ontvangen bedrag niet de helft, geen vierde, zelfs geen vijfde was van de werkelijk geheven imposten[2]. Een geschrift van 1739 beweert dat te Amsterdam niet meer dan één twintigste wordt betaald, "en dat met konniventie van de magistraat, zóó dat Den Haag over wijnpacht meer opbrengt dan geheel Amsterdam."

Indien dit de manier was waarop het geld werd besteed, moest de manier waarop het werd gewonnen des te meer ergernis geven. De vrijheid aan de grooten toegestaan, kan niet anders dan door een zwaarderen druk op de minderen worden ingehaald. Overgroote strengheid tegen de zwakken behoort tot het wezen van de verpachting. Wie pachter wordt geniet een gunst, een gunst die niet gratis wordt verleend; de kleine belastingschuldige betaalt den prijs die de rijken in den zak steken, hetzij als ontheffing, hetzij zelfs door deelen in de opbrengst. Kleine belastingschuldigen kunnen gemakkelijker ontduiken. Zij vormen bovendien de talrijkste rubriek. Gevolg: hooge kosten van inning en contrôle, kosten die zij wederom zelven grootendeels moeten betalen.

Inderdaad is de wijze van inning en contrôle een der werkzaamste oorzaken geweest die het stelsel en de personen zoo ontzaglijk gehaat hebben gemaakt. Terwijl de rijken onbelemmerd hunne weelde genoten of zelfs uit de belastingpenningen voordeel trokken, moesten de armen van ieder mandje turf, ieder maal aardappelen, elken slok bier en elken boterham accijns opbrengen. De aanzienlijken smokkelden ongeveer in het openbaar zooveel zij wilden. Geen behoeftige was veilig voor de handlangers van den pachter, die goede vrienden was met de politie. Alleen de belasting van de armen was een bate


  1. Historische Beschrijving of Onzijdig Relaas enz., 1748, I, 27/30.
  2. Bijdragen tot de Geschiedenis der Belastingen in Nederland, 1864, bl. 328.
332