De wind — en een woud met oneindige veelheid van bewegende bladeren, — de wind en een wijd meer met breed gedein van golven en immer-levend rietgesuizel, — de wind — en de geweldige grof-druischende zee, — de wind en het trotsch voort-stuwen van machtige wolken in lange stoeten, achter elkaar, achter elkaar.
De wind — en hoog boven dit ontzachlijk, rusteloos bewegen de strakke, algroote eenzaamheid van den eeuwigen nacht vol lichte werelden.
En daar midden in, sidderend in den angst zijner vergankelijkheid, sidderend in de vreeselijke vuur-smart van het in één vonk brandend heelal, — een lichtende menschenziel.
Wonderlijke kinderen mijner ziel, — schepselen van het vuur, — geboren uit het heete, intensieve vuur waarmede de groote wereld branden wil in dit nietig lichaam — zijt gij mijn? — zijt gij ganschelijk mijn?
Heb ik niet ontvangen eer ik gebaard heb? — Wie is de God, die uwe kiemen heeft gelegd in mijnen schoot, dat ik smarten voelde en niet wist van waar, dat ik angstig gevoelde het leven, het onbekende, niet-verwachte leven in mij, dat ik nu liefheb, zooals ik mijzelven niet lief kan hebben?
Is het de wind, en het meer, en de zee, en de onein-