dige veelheid van levende dingen, en de eeuwige grootheid der verre werelden, — is dit alles saamgekomen in mij, een trillend brandpunt van licht, en heeft mijne ziel bevrucht?
Ach! Gij mij onbekende, mijn groote Geliefde, Wereldlicht! dat mij nu zóó zwaar doet dragen, — zóó zwaar dat ik schreien en kermen moet om mijne nietigheid, om mijne onmacht, — ziet Gij dan niet wie ik ben? — ziet Gij dan niet hoe klein ik ben, — ziet Gij niet dat ik handen heb, en hoofd, en oogen — moede handen, moe hoofd, moede oogen — en bloed, bloed, dat kookt en ruischt door het lijf, — ziet Gij niet dat dit niet kan, dat dit alles te zwak is voor wat Gij oplegt?
Mijn groote Geliefde, Gij zult mij immers verbrijzelen, Gij zult mij immers dooden, onder de schatten Uwer liefde?
Kunt Gij geen sterkeren kiezen? Ach, niet om mij, — wat is er verloren zoo dit klein mensch verpletterd worde, — en door U wil ik wel ondergaan, gij Algroote. Want ik ken U niet, en Uw stem heb ik nimmer gehoord. Maar Uw Leven is in mij, en daarom heb ik U zoo intenselijk lief, dat ik wil ondergaan in door U gebracht Lijden.
Maar mijne kinderen, die zijn Uw kinderen, — die wonderen van verrukking en heerlijkheid, — stralende vuurbloemen uitspruitend uit dit donkere door U be-