zaaide land, — moeten zij dan vergaan door mijne zwakte? O doe mij dit niet aan, — doe mij dit niet aan, — dat Gij mij het heiligste geeft, opdat ik het zou verderven, — dat gij mij doet dragen het allerkostbaarst, dat boven alle mate lief te hebben is, opdat ik het zou doen vallen en vergaan, door deze verdoemelijke zwakte mijner arme handen.
O mijn God, mijn God, kent Gij mij wel en laat Gij niet lijden om niet? —
En hoe? En hoe? — Eenzaam ben ik nu en dit moet zoo zijn. Want daar is niemand die mij zou kunnen helpen. Ik moet schreien in eenzaamheid, en zalig zijn in eenzaamheid. En mijne innig-lieven, mijne kinderen, mijn schoone gedachten, zijn gedachten mijner eenzaamheid.
Alleen zie ik uit over het levende en het doode, over het lichte en het donkere. Ik zie uit over een vallei van kleuren, rood en groen, blauw en goud, — over de groote landen vol van het bewegende levende, dieren en menschen — en voor mij staan de gestalten van haat en liefde — en het zingt om mij in velerhand geluiden.
Dit is alles. Nu moet ik, ik dit vormen dat het schoon worde, naar de allereenigste en allerluisterrijkste schoonheid, die daar leeft in mij als een ongezegd woord, een ongezien licht, als de Wil mijner groote Geliefde.