Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/156

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
152
JOHANNES VIATOR.
 


Maar haar stem hoorde ik niet, haar wegen volgde ik niet.

Hoe pijnlijk en smadelijk zijne gedachten aan den man dier dagen, hoe veracht ik nu mijzelf van toen — nu, nu ik mijne kracht herkregen heb.

Nu, nu ik weet dat dit lichaam niet is dan ’t wrakke schip dat draagt veel kostelijker have, — nu, nu ik den mensch gelukkig reken die veel lijden mag uitstaan tot sneller stijgen zijner eeuwige ziel — nu, nu ik het dragen van het heir van kwalen, ja zelfs den donkeren dood, begeerlijker vind dan ook de nietigste verduistering der Schoonheid, dan ook ’t geringste wijken van den weg naar ’t Licht.


Maar het was slapen, het was een zwaar dof leven van slaap.

En als een stem, die men hoort in den morgen door de nevelen van den slaap heen, zoodat men verbaasd niet weet welke vreemde en toch lang bekende wereld daar opengaat, die niet is de droomwereld, — maar weer de echte, werkelijke, vaste wereld — zoo voelde ik op eenmaal een ongewone, heftige sensatie.

Als opgeroepen werd ik uit een graf, — het was een roep van nood en klagen. Maar deze klonk luid, en beroerde mij hevig, — en het kleine murmelen mijner dorre wereld zweeg.