Ik hoorde spreken van een man, hij zou haar nemen, die was mijn eenig lief geweest.
Hij zou haar trouwen, hij zou haar nemen dus, haar nemen, haar lijf, haar lijf.
Zij zeiden het, wat menschen, zoo in het vaag geschemer der aldags-woorden om mij heen. En ik zal wel terug-geglimlacht hebben — en overdacht in ’t wegdeinzen der woordklanken, wat dit nu doen zou in mij.
En het deed niets, meende ik. Ik glimlachte nog stil voor mijzelven, rustig, triomfantelijk. Het deed niets.
Zoo als men het schot hoort — en men voelt eerst niets en waant zich in veiligheid.
Maar dan begint een knagend branden en men grijpt toe en voelt het warme, natte, roode, het eigen bloed, met afgrijzen — het stroomt weg, weg — en dan het lichte, duizelige op eenmaal in ’t hoofd — en het walggevoel, het walgen van dit afgrijselijke, het wegstroomende bloed — en het snel bedenken: »nu is het gekomen, nu sterf ik.«
Zoo zag ik nu op eenmaal staan, als een hoog, somber gevaarte boven al mijn nietig, gewoon bedenken, een groot, donker gevoel, een zwarte, starre rots. Die was er nog zoo even niet.