Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/184

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
180
JOHANNES VIATOR.
 

licht van dàt uur, de sensatie van diè omgeving, de geuren van een jaargetijde. Een herfstmorgen in een moestuin, met het stille, parelige zonlicht op dauw-schitterend loof, — een zwarte windnacht aan zee met al het groote, de angst-eenzaamheid, de heilige onrust — een voorjaars avond, zoel, op een stadsgracht, met regengetik op jonge bladen en ver heimwee in de lucht.

En al het zoete, namelooze, en onnaspeurlijke dat genoten wordt door het bijzijn van één enkel, ander mensch.


In mijn lichaam is geen begeerte zoo groot als deze, noch een smart zoo groot als de ontbering dezer sensaties, het lijden van licht-honger, het moeten dulden der Dorheid.

Maar zooals een mensch, in ontbering, genieten kan en zelfs leert begeeren dingen die hem deden walgen in tijd van overvloed, zoo zocht ik laving wel in mooi dat ik verachtte toen ik beter had.

En zweeg de hoogste rechter niet? Dacht ik het niet àl om ’t even, nietiger dan nietig?


Zachtjens trok toen de prikkelende weelde van de stad tot zich het vrij-gelaten lijf.

In den winter, het innige lamplicht en het boek, in de stille, warme beslotenheid der kamer. En de zachte,