Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/189

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
185
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Als op een berg bij dag-aanbreken. Met het rein geluk van groot, bewonderend begrijpen, zie ik het in den nacht doorkruiste land.

Het tegenwoordige, het nu ondervondene is alles helder en teer, verwonderlijk fijn, vol verscheidenheid, tóch zoo duidelijk.

Het lichaam draagt mij wèl, — rustig, welgeordend volk dat zingend ten arbeid gaat.

Het licht staat rein en bovenmate klaar aan alle zijden, de weg is hard, de lucht zoo koel doorschijnend. Hoe scherp zie ik de dingen, de kleine takjes, zuiver geïncrusteerd in ’t licht-vlak.


In den trein, als ik zit, zinken de grovere gevoelens weg, in het zachte, maar niet moede rusten. En een spel begint der prachtigste sensaties, daar nu het grove rust. Zooals elfen dansen in zilver-en-groene sluiers, zoodra het grove menschgerucht verstorven is.

De landen glijden langs mijn oogen weg, de groene landen. De staande boomen glijden daarop mee, de wolken, trager. Glimlachend welgevallig laat ik mij zoo streelen — een kat die spint.

Blijf mij zacht streelen, groene landen, blijf zacht glijden, trage wolken, vreemd achter glazen wand. Zoo bloeien zij het mooist in mij, gloeiend-roode vuurkelken.