Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/190

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
186
JOHANNES VIATOR.
 

Hoor, nu hoor ik het het duidelijkst — glasgetinkel, klokjes-muziek, droomerig-distinct, zingende bloemen, een veld vol. En ook mooi vuurwerk, groen-brandende vuurstralen, met hooge vonkspattingen van ijl en lumineus bleekgroen.

Zóó is de schijn, het wezen is onnoembaar, diep onstoffelijk.


God is goed. Goed zijn al Zijne daden. Ik ben Zijn arm droef-zoekend kind, — dat veel misdreef — maar dat Hij toch wel helpen zal.

Ik mag nu rusten, één oogenblik. Hij neemt mij op, één oogenblik, omdat ik zoo moe ben. Nu zie ik, in Zijn arm, dicht aan Hem ’t hoofd, angstig nog, maar zóó gelukkig, de Wereld, die zoo mooi is, naar Zijn Woord.


O mijn geweldig leed! — Het is een groot branddend paleis, gebouwd van zwarte marmerblokken. Door het zwart zie ik het felle licht witziedend. Het helle, levende, ziedende vuur berst uit, berst los uit de zware, sombere steenen.

Mijn oogen zien het — en zij blijven zacht. Wat zal mij hier verschrikken?


Ik ben onwetend. Ik kan dit niet onthouden. Zoo