Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/20

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
16
JOHANNES VIATOR.
 

gerucht des dagelijkschen levens zwijgt, streven de volle melodiën van mijne Zielsliederen op en ik bespeur dat zij niet gezwegen hebben. Zij streven statig op, als blanke, ronde wolken-kolommen boven het windbewogen bloemenland, en niet heeft hen geschonden of verstoord de onrust van dit kleine lijf-leven.

Zoo ben ik dan twee: de mensch onder menschen, en de dienaar des Eeuwigen.


Zoo zal ik dan liefhebben mensch en dier, verlangend naar de warmte van hun lichaam, genietend in het gezicht hunner liefdoende bewegingen, drinkend den blik der zachtheid uit hunne dierbare oogen. Lief en noodig zal mij zijn vrouw en kind en vriend, en ook dieren, zachte, aanhankelijke dieren en de vrije, kleine, vlugge vogels.

Maar als ik mij omkeer zal ik hen niet kennen, geen van allen. Alleen zijnde zal ik niet weten wat ik hen gedaan heb, niets.

In den mensch van vleesch zal leven de mensch van licht, in den wereldmensch de god-mensch. En zij zullen leven als twee hatende broeders in één huis, elkaar niet ziende, elk zijns weegs gaande.

En zoo hun wegen samengaan, zoo zal de mindere zich verheugen maar de meerdere niet. Want de meerdere kent den mindere niet.