Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/236

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
232
JOHANNES VIATOR.
 

had, — door dit nimmer staken van dien strijd, zoo zwaar vermoeiend, daar hij mij ook tegenover ’t liefste stelde, mij beangstigend dat ik dit sacrifiteerde eenen schijn, — door het aldoor weer wegzinken van de met moeite gegrepene vastheid van liefde in zooveel haat, in aldoor lediger en somberder duisternis. Tot ik zelfs, bij dit in zoo afgrijselijken schijn heenvluchten van de laatste lieve gestalte, kwam te staan voor dien eenen, ouden vijand, groot achter in het leege donker, mijne laatste sterkte bedreigend met wanhoop, dien ik nog nimmer recht geleerd had niet te vreezen, den Dood.

En het werd mij zoowat te moede als eenen sterken en trotschen vechter, die hoewel zich nog krachtig in leden en lang niet verwonnen voelend, de donkere schemering van het bloedverlies ziet zijgen voor de oogen en met bittere vertwijfeling gaat weten dat het gedaan is.

En zoo zag ik het ook voor het gezicht mijns geestes, een zwarte schaduw, als van een onhoorbaar voorbijvliegend dier, een nachtdier, zacht, kwaadaardig, een schimmig voorbijsnellend duister, iets dat men weg wil vagen, zijn wezen niet recht begrijpend, — totdat het zich vaker en langer toont en zich op u vastzet en zich over u neerspreidt als iets zeer wezenlijks, — donker, ontastbaar, onmeedoogend en boos, — de zwarte melancholie.