Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/237

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
233
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Dat valt verblindend neer, oppermachtig. Want door zinsbedrieging blijft alles schijnbaar gelijk, het licht, de kleuren, het bewegen. Wij zien niet wat verandert, en toch is alles dood en hopeloos. Wat heengegaan is, zien wij niet, — de levende schoonheid, de zienskracht, de genietingskracht in ons — en dan denken wij, er is niets heengegaan, zóó is de wereld en zóó was zij immer en zal zij immer blijven.

Het leven is weg, alle dingen doen maar zoowat, voorloopig.

Die namiddag, die nare november-maandag-namiddag — en de achterkamer, de achterkamer.

Het zit in een holligheid van ons hart, als een groot zwartig, paddig dier met haakklauwen. Traag-stil in een taaie slijm. En wij verbazen ons of dit er altijd geweest is, het zit of het er altijd geweest is, een traag, zwart, lichtschuw monster, een bang beest, een bang beest, dat zich met klauwen vasthaakt als ’t verjaagd zal worden. Dat doet pijn.


En zoo thuis, zoo weer alle vreemde uitlandigheid weg, al het mooie en prikkelende der dingen afgesleten. Laag hing de grauwe wolkenlucht over ’t lage land — de dreinerige regen zeeg door den rossigen November-nevel, — even lachte maar het kleine mooi der roode takken, in het mist-violet, bij den avondschijn.