Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/238

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
234
JOHANNES VIATOR.
 

En dan was de avond weer stil en grauw als een benauwd sterven. Het nat alom, het grauw alom, — het doodsche glimmen der natte steenen, der zwarte stammen, de grond plassig en plakkerig, de sombere huizen met kleine lichtjes — als arme schipbreukelingen uit de zwarte stormzee van naargeestigheid.

Een hunkerend uitzien den valen dag lang, naar het zoet der stille boeken bij veilig afgesloten kamer-lamplicht. Een karig zich voeden met den kleurgloed van gekweekte bloemen, en af-en-toe proeven van feestgevoel van het onderling samen- en gelukkig-doen, het glinsterlicht op kristal en roode vruchten, het fonkel-geel van wijn en ’t heerlijk-wit van linnen, in lichtkrans hel en blij.

Maar alles, ach zoo schimmig en onbevredigendend. Onder ’t genot zelf doordacht en ijl bevonden. De nachten dik van zwarte slaap en het ontwaken een foltering. Want dan lag de grauwe looden dag op mijne leden als een vaal, zwaar lijk. Elk bewegen dan een moeite en een walging. Toch moest het doode worden afgeschud, en al het leege en koude en duffe ondergaan, totdat het weeke rieken der natte buitenlucht wat rijker leven bracht.

Een moedeloos alleenig verlangen naar warm veilig rusten bij menschen die lief en goed zijn, zooals een kat die sterven gaat een rustig hoekje zoekt en zich oprolt.