Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/263

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
259
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

En zij neuriede tot haar groot vriendje, de zee — of zij die wel lief had, maar liever mij.

Mijn hand kwam op haar schouder. Ik leide die op ’t zwarte kleed van haar schouder.

Haar opzien toen werd een ontzachelijk beroeren — een aanraking schrikbaar — als twee zeeën die scheiding breken en invloeiend zich vermengen gaan.

Sidderend heb ik het helder-grijs harer oogen begrepen. Het vlakke, klare licht harer oogen heb ik in mij voelen gaan.

En de vele schoone woord-denkingen zijn eensklaps opgevlogen, in stormvlucht, als blanke vogelscharen, luide en rustig.

Als blanke vogelscharen, hoog en wijd, van den oever van een groot water, als de morgen komt, als de geweldige morgenstond losbreekt over de wachtende wereld. De vele vleugelen kleppen ver door het blauwe ruim, want het vuur is aan de kimmen.