Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/32

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
28
JOHANNES VIATOR.
 

Het is mijne nacht-comedie van het dagleven. Een voortreffelijke comedie is het, rijker, bonter en intenser dan de dag. En zoo schoon soms, dat ik mijzelven verwonderd vraag, van waar mijn lieve droomfee dat wondre goudlicht vallen doet, die blijde geluksglans, — daarbij schijnt immers de morgenzon dof, en het zomermaanlicht zonder bekoring? Ja, het wil mij soms dunken dat zij het is, die weet waar het licht der schaduwlooze blijheid geborgen wordt, waarnaar het stil verlangen nooit sterft in eenig menschenhart.

Ik ben gedreven over verre zeeën, — en Marjon heb ik gezien.

En nu ik dan eindelijk waag van Marjon te spreken, en die mij zoo lang vertrouwelijke naam als een zich van mij losmakende klank uit te zenden, nu word ik zeer beklemd. Want wat zal zij worden, hoe zal zij zijn, losgewonden uit de donkerzachte omwindselen mijner zielsintimiteit? Hoe zal zij zich houden, hare vlinderteederte, hare fijne schemerkleuren, zoolang omhoed door de schaduwen mijner ongezegde liefde, als zij nu komen moet in het harde licht der vormende gedachten, in den helderen wind der luid klinkende woorden?

Want Marjon is de liefste en de geweldigste, de teederste en de wreedste, wreed-schitterende, vlei-zachte, aldoor schooner wordende brandvlam van mijn leven. Bleekschoone, diamant-getooide, immergebiedende in