Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/33

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
29
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

mijn zielsrijk, de vastheid in al ’t wankele, de altijdsterke in mijn vele zwakten, hoog-aromatisch en vlijmzoet geurende wonderbloem in mijnen eenzamen tuin.

Hoe moeielijk begrijp ik wie zij is. Hoe weinig gevoel ik op eenmaal de veelheid omvat door de korte klanken van haren lieven naam. Zij is toch als de anderen in mijn hart, gezien, gehoord onder het verschijnen en spreken van allen, maar zij is zoo sterk en zoo heilig, dat uitstarend over de zee, onder het vliedend verstuiven van al het geringe, nietige ziele-volk, zij rustig blijft, groot-schoon nu in eenzaamheid, bleek-schoon in diamantglans — en zoo zegt zij wèl-rustig bewust: »Ik ben niét vervaard!«


Het was een tuin. Ja, het was een tuin, een mooie, zonnige tuin — en ik was een kind. Ik denk zoo acht jaar. Ik liep alleen en wat bang, bedremmeld in den machtigen zonneglans.

Toen was Marjon naast mij. Op eens, een rijk, mooi kind — grooter dan ik. Ze stond naast mij en lachte, wijzer dan ik en beschermend.

Twee handen legde zij om mijne wangen en zag mij aan.

Ik zag twee licht-grijze oogen en dat was een hevige ontroering. Al het andere werd nevel en onwezenlijk. Het gewaarworden dezer oogen was een beter gewaar-