geur geroken van haar warme lichaam, beangstigend. Maar niet toen heeft zij mij op den mond gekust.
Hoe is dit toch, dat de witte sneeuw vergaat tot slijk, dat de zoete vrucht bitter wordt in hare rotheid?
En hoe is dit dat wij kennen en verwerpen, lievend de witte sneeuw als goed, hatend het donkere slijk als niet-goed, lievend de zoetheid als goed, hatend de bittere verrotting als niet-goed?
Waarom willen wij onderkennen het lekker-riekende en het stinkende, — scheiding maken tusschen het schoone en het leelijke?
En hoe is het dan toch, dat er leelijkheid is in schoonen schijn, dat er is zoet-smakend vergif, — zoodat wij bedrogen worden en sterven?
Is er dan waarlijk een God des Doods die ons haat en een God des Levens die ons lief-heeft, uit welke gelijkmachtige twee wij zullen te kiezen hebben, zonder rust, naar de mate onzer krachten? Zoodat wij, gaande tusschen deze eeuwig-strijdenden, zullen vallen in de handen des eenen of die des anderen, al naar in ons zelven, bij dit zoo scherpe evenwicht, een allernietigst meer is van het lichte of van het donkere?
En wie dan, wie, heeft ons deze overmaat gegeven?
Marjon was niet alleen toen ik haar de eerste maal