was een stad, staande aan een effene zee. De huizen stonden recht in het grijze, vlakke water. De vensters zagen uit, ver, naar het lichtende westen. Op grauwsteenen balcons lagen kussens van purper en geel, — lange tapijten van goudkleurig fluweel hingen af en bewogen niet in den warmen avond.
Het licht was zoo schoon als nooit een werelddag dat geeft. De lucht was vol van zoel, doordringend geluk.
Daar ben ik neergezweefd uit ijle luchtstreken en vond ik Marjon.
Zij nam mijn hoofd in hare handen, zij boog zich over mij en kuste mij op den mond.
Toen ging al het schoone om mij trillen en vernevelen, wegtrillend zooals de lucht doet boven een heetbezond strand. Het goud verdoofde, het warm-grijze werd kil.
Marjon was weg en ik schreide.
Maar hare groote begeleidster stond bij mij, donker uit het grijze. Ze lachte met een breed, vaal gelaat en sprak kleine woordjes van ongemeende, spotachtige troost, liefdoenerig gevoelloos, met in hare oogen de afschuwelijke hardheid van een slechte moeder, die haar kind tot kwaad zoekt te brengen, het kwaad voorstellend als een ding van verstand en belang, de goedheid doodend in het kind, wreed, zooals zij een dier zou slachten, een gewone zaak.