Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/54

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
50
JOHANNES VIATOR.
 

En de wind is nu mijn vriend niet. Hij kent mij niet. Hij kent de vele golven, het breede, geweldige water, want dit is zijn gelijke, groot en geweldig als hij.

En de maan staat daarboven, rond en meedoogenloos, koud-stralend, blank. Hier is zij een kalm, niet-vreezend veldheer, koel overziend het wild-woelend leger, in zilver gekleed door haar. Zij keurt goed het wreede fonkelbruischen, en gedoogt den woesten wind.

Het komt, van alle zijden. Het trouwe land ontgaat mij, links en rechts blijven de donkere kusten weg, somber, moedeloos, onbewegelijk. Het staart mij na, met verschrikte lichten, wijd opgespalkt.

En al-om, al om mij heen speelt het wilde leven der blinkende, rustelooze zeekinderen. Daar is geen trouw, daar is geen goedheid, daar is geen genade. De groote moeder ligt breed en tevreden onder den maanhemel, een tijgerin, de golf-welpen spelen, jagend en dartelend over den rug der moeder. Zij zijn vroolijk in hun kwaden tijgeraard, zij schaden elkander niet. Zij rijzen op en dalen, verraderlijk mollig-stil glijdend en rekkend, kwaadaardig verheugd, speelsche duivelen.

En daar ver is het evenzoo, rijzen en dalen, grijslicht, diep-blauw-donker en fel-blauw-licht, op en neer, op en neer, zonder toevlucht, zonder genade.

Ik kan daar niet leven, — en nog verder niet, — en nog verder, — allen gelijk, eindeloos verre, eeuwig