mij kwaadwillende onrust, gretig levende, mensch-verslindende boosheid. Wat brengt mij hierin!
Maar het donkere ding draagt mij vast en gestadig. Het gaat voort en slaat de golven, links en rechts, — een breede baan achter zich van vermorzeld licht, een verre, vlakke weg van verwonnen water, hel-licht stervend schuim, angstig krinkelend, woelend, bleekgetijgerd.
Dit is triomf en groot geluk. Het geweldige dient mij, verwonnen.
Nu is de vrees-ontroering stil geworden. Het eeuwig ruischend bewegen is nu een doode schijn, een effene achtergrond, — kwetst niet meer mijne gedachten.
Maar nu zie ik den ontzachbren, zwarten hemel, zich verheffen van alle zijden — samenkomend in immense bogen, strak, vast-zwart, zwartgrimmig met furieus wilde, onbewegelijke goudspikkeling.
En dit was immer over mij, nacht en dag, zoolang ik ademhaalde en bewoog, of ik waakte of sliep, — hoe heb ik dit immer gedragen?
Dit is onduldbaar, — ik kan niet, ik kan dit niet zien en weten. Laat het goede licht komen, het zachtaardige maanlicht, de welbekende dag, de vertrouwde, vriendelijke wolken, en van mij weg-houden dit dreigend-verschrikkelijke. Sluit mij af, mijn wereld van bewegen, mijn thuis, — het huis waar ik veilig ben, het klein