haar terugschudden over hun schouder en dan een kleinen sprong doen — en dan komen zij langzaam en groeten wat bedeesd, mij lang aankijkend, overal, volgend mijn bewegingen.
En dan zal ik voelen hen dichter bij mij, om mijn arm zal ik voelen hun twee armen geslagen, zij zullen hun hoofdjes drukken tegen mijn arm, en ik zal ruiken den heerlijken reuk die opstijgt uit hun haar. Dan zal ik neerbuigen en hen beiden kussen.
Marjon, zij zijn wel mooi niet waar? Zij zijn beiden heel bizonder mooi. Zoo zijn andere kinderen niet. De menschen vinden de oudste mooier, die heeft een regelmatig gezicht, een smallen, fijnen mond. Zij is verstandiger en bedachtzamer, haar oogen zijn kleiner en koeler van uitdrukking. Maar de jongere is het fijnst, het blondst — haar mond is half open, men ziet haar twee tanden. Zij is mijn wonderkind, met grooter, blauwer oogen. Haar gang is speelscher, liever, onbeholpener. Heb ik haar liever? Neen, want die stille slimheid der oudste, dat koele niet-merken, doen of ze niet om mij geeft, dat is toch meer. De jongste is mijn pracht, mijn schat, o zulk een kind dat van mij houdt, mijn naam roept, blij is, blij als ik kom. Dat weten is heerlijk. Maar toch nog heerlijker is het, geloof ik, te weten dat zij die zoo onverschillig doet, en mij wel plaagt door weg te gaan of mij niet te willen zien, dat zij mij