Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/60

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
56
JOHANNES VIATOR.
 

zij komen en gaan, sterk-varend, met bruischend schuim vóór.

En de flikkerende, lichtgele rivier komt aan uit het vreemde land. Het land is daar. Ver zie ik de kusten aan weerszij. Tegen het vaalgroen, in den violetten damp der verte, staan bleeke, rondgebogen zeilen van een groot schip, rechtop, hoog, zeil boven zeil — het gaat daar ver, onbewegelijk schijnend, — het zoekt de zee.

Mijn geluk komt, mijn groot geluk. Het is daar in dat land. De wereld is een kom van blijdschapslicht. Ik proef het licht, het zee-licht, het water-licht, zilt op mijn tong. Parelend frisch is de lucht. Zij rilt door mijn haren, door mijn kleeren, sterk frisch.

Alles is goed in dit land, dat nu komen zal. Het is rijk en weelderig en gelukkig. Zie de dingen mooi zijn, de schoon inzinkende golven, het bleekgeel der scheepszeilen, de onbewegelijk liggende, groene glooing der heuvelen.


Voorbij gaat alles, voorbij, voorbij. De zon blijft onvermoeid schijnen, warm en fel. De heuvelen en schepen gaan voorbij, voorbij. Dóórdringend in den langen overlichten dag wordt mijn ziel moe, — oververzadigd tot een niet willende droefgeestigheid.

In den zwartigen nevel van den avond, donker vooruit,