dernis van menschenlevens, hier kan ik mijn ziel niet spreiden over wat ik zie. Ik ben heel klein en bespottelijk. Ik heb dit alles verkeerd gedacht en ik schaam mij.
Ziet ge het, Marjon, ik ben belachelijk klein en gij ook. Gij zijt niet machtiger dan al dit. Er is veel meer en veel grooter dan gij — en daarvan weet ik niet.
Heb ik mij bedrogen? Zeg mij hoe dit is.
De stad! de stad! — Zij drukt mij, zij drukt mij dood en weg. Ik moet van nieuws aan beginnen en leeren groot zijn hierin, in de stad. Ik moet een ander vinden dan gij, die machtiger is, machtiger dan de stad.
Gij hebt de zee overwonnen en den nachthemel. Maar dit zijn huizen en menschen en ik wil niet dat de stad mij overwint. Dit is nu mijn begeerte, meer dan eenig andere. Ik wil de stad, — groot oprijzen over haar, mijn ziel en hare bewegingen hoog als een hoog licht schijnend over de geheele stad. Als een onbewogen, lichtende wolk wil ik mij uitspreiden over dit donkere leven, als een sterke windvlaag gaan over torens en huizen. Dit wil ik. En zoo gij dit niet kunt zal ik u verlaten.
Zeg mij. Antwoord mij. Waarom zegt gij niets? Waarom antwoordt gij mij nooit?
Maar mijn ziel reist door de bonte stemmingen als