vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
VI.
Boek mijns harten, als ik tot u inkeer, ben ik droevig door de uren van scheiding. Mijn zorg is smartelijk, mijn handen beven van de met smart bedwongen liefde, mijn oogen die scherp willen zien, zijn duister van bedwongen tranen, als ik u goed wil doen, u verplegen, u kinderlijk zorgzaam versieren met het mooiste, — kleurige steenen en gouddraad, ijverig zoekend in mijne droefheid, dat uw schoon toch gelijk blijve aan de overgroote mate mijner liefde.
Dit is het Boek van mijn welbehagen, het Boek mijner vrijheid. In deze wereld ben ik heer en keizer, verbannend het leelijke, het onnoodige, het mij klein en waardeloos dunkende. Hier kan mij niemand gebieden, daar ik niemand te dienen verlang.
Wie kan menschen dienen en gelukkig zijn? Wie kent waarachtige goedheid door het woord van anderen? Wie zal niet twijfelen en dwalen en eeuwiglijk lijden,