Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/66

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
62
JOHANNES VIATOR.
 

Over de zee, die zwaar en vlak golfde, gleed heinde en ver een koperachtig nevel-licht, maar met brandroode glanzen op de golfhellingen.

Moeielijk hief de zee de breede strandgolven op — zij ploften dof neer en gleden slap terug. Roodbruine keien rolden mee, met zwaar geratel.

De bruin-fluweelen muurbloemen stonden en geurden zoet, zóó, open aan zee, in den strandwind. Zij hadden zoo gebloeid den ganschen winter.

Groote, flauw-groene heuvelen lagen overal rondom, onbeduidend groot met domme, ronde lijnen, — tot waar de zee hen plots afbrak met eenen heftigen breuk van bleekgrauwen rots.


Ik droeg mijn lijf zwaar, een looden loomheid trok mijn leden neer. De vlam van mijn geest brandde gesmoord heet, dik-walmend. Ik voelde de bleekheid van mijn aangezicht.

Het leven in mij leefde moeielijk, opworstelend in den dichten, zwoel drukkenden nevel. Bang zoekend in het onbestemde.

Alles om mij was schemering, zonder weerstand, zonder bevrediging. Ik tastte in het wezen der dingen als een begraven in weeke wol. Het was al versmorend, meegevend, tergend tot krampachtig knijpen, tot vertwijfeling.

Er was geen bevrediging, wáár ook, in wat ook. Alle