Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/71

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
67
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

En toen de oudste, die de mooiste was, die met de kleinere, wreedere oogen, — wel lang behagen had in de om haar geleden vermoeienis en zich wel zacht voelde liggen op de pijn van mijn armen, heb ik haar op den mond gekust.

Het was geen slaap, des nachts. Het was het terstond hoog opleven van mijn ziel in een luidruchtig-wilde, wonderlijke wereld, zoodra het dagbewustzijn was verdoofd. De poorten van den slaap waren niet diep en stil en duister, zooals anders, — een dunne wand, een licht gordijn scheidde nu nachtleven van dagleven. Ik trad in en weer terug, telkens weer. Het waken was stil en droef en zwart, — maar even ingetreden in den slaap, omgaf mij een licht, kleurrijk, verbijsterend gewoel, — vreemde, blauwe kamers met rechthangende gordijnen, zonder geziene oorzaak opengaande deuren, en daarachter op-zij zacht lachen, — lange, grijze straten met schaduwig gepraat van ongeziene menschen, — veel lage, groote zolders achter elkaar in eindeloos volgen, — hooge daken, links en rechts, in raadselige bouw-verwarring, — een gestadige aanwezigheid van vele menschen die ik niet zag, waarbij ik niet hoorde, — een glijden van schaduwen, — een voorbij zweven van lachen en gefluister — en niemand, niemand. —

En dan op eens menschen, — dicht bij mij, — groote, nadrukkelijke gezichten vlak bij mij, — mij geheel