onbekend, — toegestoken handen, — sterk-deftige, overdreven vertrouwelijke gebaren, zeer duidelijk geziene mimiek van een geheel vreemd gelaat, onwaar hartelijk, — soms stil, soms met korte, gewichtig-schijnende gezegdetjes, wier bespottelijke onzin mij niet trof — en ik te midden van dezen, hoog-ernstig, ingespannen, wat beschaamd, mijn best doend mij thuis te gevoelen.
Dan weer het waken, stil, droef, effen-donker, — met de onbewegelijk vierkant staande dingen in het duister der realiteit.
Weer het kleurig droomgewoel. Nu zachter, donziger, melodieuzer.
De traagheid heeft nu mijn lijf verlaten. Het is licht, ik doe groote sprongen, lenig, bevallig, anderen verbazend.
Een zeer groot huis, mijn huis. Rijk, weelderig, — breede vestibulen, eindeloos hoog opeenvolgende trappen, breed, met bonte tapijten, vreemdkrullend ijzerwerk der balustraden.
Op een der verdiepingen een vrouw. Ik ken haar zeer goed. Beklemmend weten dat er niemand is in dit huis dan zij en ik. Zij loopt met mij, lang, door grijs bekleedde portalen, langs vele deuren, waardoor licht schijnt. Gevoel dat er iets gebeuren zal, maar het gebeurt niet. Duidelijke visie van het gezicht, van een