Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/96

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
92
JOHANNES VIATOR.
 

oogen, het goud van haar haren, het wit der tanden — het brandde lust in hem. De buiging van haar hals en de omwendingen van haar lenige handen, het graveerde zuivere lijnen van felle vreugd in hem.

Het suizen van haar adem, het geschuifel harer kleederen, het zachte uitbreken van haar stem, van haar klaar opluidend lachen, — het raakte hem sterk, direct, huiverend-heerlijk — als zachte vingertoppen, als tot op zijn naakte hersenen.

En de reuk van haar lichaam, de vreemde, droeviggrijs-zoete reuk van haar haren, de geheel eenige en wonderbare reuk, bracht zijne ziel in een sfeer van zoo pure en hevige blijheid, dat er dan niet anders om hem was, niet anders dan dit glanzig aureool van lustemotie, naar alle zijden triomfantelijk weg-schijnend de somberheid van den dag.

En het buiten-zijn, een boom met den dof-groenen stam, de gladde takken, het licht-groene bladerenvolk, en de zon — het gras, met de witte, wit-roze bloemetjes, met de schuivende, ronde, in elkaar cirkelende plekken licht, met de takjes en het mos en de kleine diertjes — en opziende het land en de struiken, en de diepe, blauwe, tevredene lucht, — zoo eenvoudig en zuiver alles, — niet meer dan dit — het was volmaakt, ten uiterste volmaakt — alles volstrekt deugdelijk en sterk genot — genot tot verdoovens en stikkens toe.