En de weg, het uitwandelen des morgens, des zomers, — het samen uitwandelen op den weg vol morgenzon, de kleine-stads-straatweg die buiten de poort ligt, met de twee reien sterke boomen en hunne zon-schaduwen daartusschen, met de wagens en de boeren, alles voortreffelijk gelukkig, zoo ’t behoort, als in een verhaaltje van een oud kinderboekje, — en voor ons uit de lange, lichte zomerdag, vol groene struiken en warme zandgrond, en gekijk naar bloemen en diertjes, en geluister naar vogelgeluiden — en blij, onderling gepraat, — dat was volmaakt, ten eenenmale volmaakt, zonder schaduw van droefenis.
En dan dit, dit zoo aandoenlijke om nu te herdenken: Het genieten dezer vreugd was vrij. Ik liet mijn oogen vrijelijk in zich nemen wat zij konden, — ik liet mijn zinnen onbekommerd los en heerschte niet over het spel mijner gedachten. Want zij raakten aan niets wat ik niet wilde. Ik kende al veel leelijkheid — maar het was alles vergeten, zoo geheel, dat de angst voor het herinneren mijn lust niet verduisterde.
Ik zag deze vrouw als het geheel van haar hoofd, haar handen, haar kleed. Al wat ik zag was goed, en ik had vrees noch besef dat iets niets goeds zou kunnen komen.
Ver van haar, ver buiten haar lag, ik wist het, een groote wereld, een sombere massa van veel dingen,