Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/98

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
94
JOHANNES VIATOR.
 

alles verwerpelijk en verachtelijk en gering. Maar dit was mij maar zoolang lastig als ik in lichaam of ziel van haar verlaten was. Maar altijd als ik was bij haar, mijn lijf of ook enkel mijn gedachten, altijd dan was dit weten algeheel weg en liet, verweg getrokken als een onwezenlijke damp, mijn wezen in complete vrede, in gelijkmatig vreugdelicht.


Ik woonde in een huis met lichte, vroolijke kamers — en met daaronder een donkere, griezelige, rommelige kelder vol vuil en ontuig en raadselige dingen. Wel dikwijls moest ik werken in dien kelder — maar wie die zit in ’t huiselijke kamerlicht, denkt aan den kelder onder zijn voeten?

Ik kan niet, mijn ziel kan niet zijn gelijktijdig in het grauwe, verwarde, afzichtelijke der wereld en in de heldere kamers mijner liefde.


Laat ik dit wel bedenken, laat ik dit fijn en zeer hecht verweven in denk-strengen, het is zoo diep en zoo verwonderlijk.


Ik had gezien in het leven: de droefenis. Het ontberen van het begeerlijke, het missen van het lieve. Deze kan zijn en was veelal in het licht der mooiheid. Zij verdroeg dit. Zij kon zijn in liefde, zij kon zijn goed.