Ja, zij kon zelfs, dit wist ik reeds, begeerlijk zijn — en wederom droefenis doen ontstaan bij haar heengaan, een veel erger droefenis.
Ik had gezien: het dorre, de saaiheid. Dit was het volstrekt ontbreken van mooi, de zuivere lichthonger, het wegzijn van alle mooie en goede dingen. Dit was erger dan Droefenis, en altijd en overal afzichtelijk en verwerpelijk.
Ik had gezien: het slechte, het vuile. Dit was één — maar menschen noemden het, zooals ik bemerkte, beurtelings met beide namen. Dit was het bedriegelijke, — veelal leelijk, maar soms met een zeer sterken schijn van mooiheid en begeerlijkheid.
De Droefenis vreesde ik niet, het Dorre was veel om mij heen, maar weinig in mijn gedachten, want het was eenvoudig: het lokte niet, men moest het ontkomen.
Maar het Slechte vreesde ik zeer, het week niet uit mijn gedachten. Want dit was verbijsterend. Men kon lang voortgaan en niets vermoeden. En op eenmaal sloeg het met schrik en heftige walging — en het was reeds vóór en achter en aan alle zijden. Het liet zich vaak niet kennen eer het zeer sterk was.
En — dit weet ik nu helaas! — zijne verraderlijkheid neemt toe. Niet lichter maar moeilijker ontwijkt hij het, die eens bedrogen is. Dieper moet hij doorgaan, meer,