Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/110

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen,
die alles leven doen,
daar ooit zij nederdalen;
  die ‘t schoone schoon doen en
  die ‘t goede goed doen zijn:
  die God verbeelden in
  Gods beeld, den zonneschijn.

De wereld mist dat nu:
ze treurt en, langs de lanen,
daar ‘t eenmaal blommen droop,
en druipen nu maar tranen;
  daar ‘k eenmaal stemmen hoorde
  en vogelzang, en ziet
  mijne ooge onschoonheid maar
  en sprakeloos verdriet.

Dat ‘t schaduw nu nog ware
en wolken, daar de winden,
zoo in een schapentrop
de honden, weg in vinden,
  en bleve een plekske vrij,
  dat blauw is, hier of daar!
  Och, neen, ‘t is nevel, al
  omtrent me, en nevel maar.