Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De zwarte hagen staan
vol oogen, als van dieren
en ongedaanten, die
hun' roode blikken stieren
te mijwaard, daar ik sta,
van hoofde tot den voet,
bespeit, ik zelve, en diepe
in ‘t schijnbaar zonnenbloed.
Hoe zal 't te morgen gaan:
zal ‘t regenen, zal ‘t ruischen;
gebouwen af- en al
dat boom is ommebuischen?
Zal ‘t hagelslaan? In al
dat hemelsch bloedgeweld,
is ons de jongste dag
des werelds voorgespeld?
Toch neen-hij! Morgen zal,
ten oosten uitgeklommen,
een nieuwe dageraad,
een nieuwe zonne kommen
de menschen, blank en blij,
begroeten, die nu staan
en, rood van aangezicht,
den avond gadeslaan.

Kortrijk, 28/10/1894