Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ZWART.




Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme,
dat zwellend hout, in ‘t boomenland;
noch blad en leeft er nu, noch blomme,
maar geilheid in en spon, dat spant:
geliggen zal ‘t, en groene vlagen,
van schoonheid en van schaduw, dragen.

Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen,
hoe donkerbruin is ‘t lindenhout,
dat kenen wilt, dat is aan ‘t kenen,
tienduizendmaal tienduizendvoud!
‘t Zal schier of morgen, groen bedijgen,
dat zwart is nu, en blâren krijgen.

Hoe zwart, hoe zwart! Onzwarter rijzen
de wolken zwart, in ‘t luchtgebied;
maar hemelsteen- en hagelbijzen
en werpen ons de boomen niet:
één vlage zal ‘t, eer lang nadezen,
één storm van al dat groen is, wezen.