Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
‘t Is donker nu, ‘t is donkerder,
nog donkerder! Gevaren,
als machtig, overmachtig groote,
en mammothsche adelaren,
omslaan de wolken alles, en,
voor ‘t nachtelijk bedwang,
onthemelt al dat hemel is,
in ‘s hemels zwart gevang.

‘t Is donker! Zal ‘t verwonnen zijn,
dat overheerlijk blaken,
dat altijd even schoone van
de schoone zonnekaken?
‘t Is nacht! En zijt voor goed nu gij
gedompt en doodgedaan?
gij, beeld des Alderhoogsten, zult
gij, stervend, ondergaan?

Staat op! Het worde dag weêrom!
Staat op, en slaat die booze,
die duistere onbedachten, gij,
des hemels schoone rooze;
gij, onverkrachte lichtvorstin,
staat op, uit uwen schans,
en plettert, onbermhertiglijk,
die domme reuzen gansch!