Naar inhoud springen

Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
den onverwonnen gaffel
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, intween;
en, hersens in de kele, valt
het reuzenrot ineen.

Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat ‘t bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn ‘t die bassen.
De wereld stroomt, afgrijzelijk,
van ‘t bloed alsof het waar',
van de eindelijk verwonnen en
verwenschte reuzenschaar.

Ze ‘n zijn niet meer,... ze ‘n zijn niet meer.
Ze waren!... In hun stede
komt herlderheid, komt hemelsblauw,
komt goud, dat schittert, mede.
De zonne vocht, de zonne won,
en, tierende overluid:
"Hier ben ik!" roept ons zonneken,
"des vijands vonke is uit!"

KORTRIJK, 12/3 '97.