Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/335

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

't Meezeken

Daar hipt en wipt, den tak omtrent,
een pimpermeesk', half zonneblend;
en 'k hoor zijn bekske, naaldefijn,
herhalend en herhalend zijn,
hoe 't blijde en hoe 't ja vromer is,
nadien 't nu eenmaal zomer is.
Ja-wel, mijn kleentje, en meê met u,
zoo hipt mijn herte en wipt het nu,
vol hope, omdat 't weêr zonneschijn
verblijden zal, en zomer zijn!


Windbruid

Nijgen, buigen doen de boomen
  weg en weder; 't waait en 't buischt;
de uitgelaten winden stroomen
  deur de dikste hagen; 't ruischt
hooge en leege: toppen, takken
  tieren overluide : en 't wil
scheuren iets, of openklakken
  schielijk, in dat boschgeschil...
Avond wordt het, vlugs, en weder
valt de wilde windbruid neder.