Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/58

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Daar zit het nu gevaren, stout
van herten, daar 't hem veilig houdt;
en vaster, in 't onvaste zand,
't zijne argelooze netten spant.

Daar doet het nu mijn' zwarte schoen,
dat groene gers, nog zwarter doen;
en 't stof, dat hem geen baas en kan,
kijkt leelijk en beschaamd daarvan.

'k En weet niet, maar de linden zijn,
van 't gers begroeid, ook gers, in schijn,
en nauwlijks vinde ik, wel en vast,
waar 't gers is, en waar 't lindenbast.

De wee daar ook ligt, aan en bij:
één groote groene zee is zij,
die vonken werpt, zoo dunkt mij toch,
veel groender als het gers nu nog.

De zunne is 't — kan wel zijn ! — die, jong
van stralen, al dat gersgevonk
doet blinken, dat 't mijne oogen baadt,
en dood al de andere verwen slaat.

25/9/'96.