Pagina:Grondwet Koninkrijk NL 2018.pdf/41

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Voor de uitingsmiddelen radio en televisie bevat het tweede lid van artikel 7 een zelfstandige regeling. Een vergunningenstelsel voor de omroep is wel toegestaan, maar preventieve censuur op de uitzendingen niet.

De uitwerking van het tweede lid is gegeven in de Mediawet 2008.

Het derde lid van artikel 7 legt ten aanzien van alle andere middelen tot meningsuiting (film, toneel, enz.) het recht vast, in vrijheid de inhoud van een meningsuiting te bepalen. Daartoe verbiedt dit lid preventieve censuur. Een uitzondering wordt gemaakt voor het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan 16 jaar. Dat betekent onder meer, dat filmkeuring niet zal zijn toegestaan ten aanzien van personen van 16 jaar en ouder. Het vierde lid zondert het maken van handelsreclame uit van de bijzondere grondwettelijke bescherming van de vrijheid van meningsuiting, gegarandeerd in de eerste drie leden van artikel 7. Dit lid laat de regelgevende organen vrij binnen de kring van hun bevoegdheid voorschriften te stellen inzake het maken van handelsreclame, bij voorbeeld een verbod te stellen met het oog op de bescherming van het landschapsschoon.


Recht tot vereniging

Artikel 8 beschermt het recht tot vereniging. Het bevat de mogelijkheid dat dit recht bij de wet wordt beperkt in het belang van de openbare orde. De wettelijke regeling van het recht tot vereniging is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek (Boek 2).


Recht tot vergadering en betoging

Het recht tot betoging is in artikel 9 opgenomen, te zamen met het recht tot vergadering. Het recht tot betoging en het recht tot vergadering in het openbaar zijn aan beperkende voorschriften gebonden. Deze zijn neergelegd in de Wet openbare manifestaties.


Recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer betreft het recht van de burger om in de beslotenheid van zijn privé‑sfeer met rust te worden gelaten. Dat is in het algemeen in het eerste lid van artikel 10 neergelegd. De persoonlijke levenssfeer omvat onder meer het huis, de briefwisseling, de communicatie via telefoon, telegraaf en andere besloten middelen van communicatie, het recht om in besloten situaties niet te worden bespied of afgeluisterd, het recht op zorgvuldige behandeling van persoonlijke gegevens, en het recht op eerbiediging van het innerlijk leven en van de lichamelijke integriteit. Verschillende van deze aspecten hebben een specifieke grondwettelijke garantie in artikel 10, tweede en derde lid, in artikel 11, in artikel 12 en artikel 13. In artikel 10, tweede en derde lid, zijn twee opdrachten aan de wetgever opgenomen. In de eerste plaats dient de wet regels te stellen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. In de tweede plaats moet de wet regels stellen voor het inzagerecht en voor het recht op verbetering van onjuiste persoonsgegevens. De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) voorziet materieel grotendeels in de regelgeving waartoe artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet opdraagt. Voor zover het gaat om regels inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer buiten de reikwijdte van de verordening, op het terrein van nationale veiligheid, maar ook op het terrein van verwerking van persoonsgegevens in het kader van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging, wordt nog wel invulling gegeven aan deze wetgevingsopdracht in de Grondwet. Dit geldt ook voor de bepalingen van de verordening, waarin ruimte wordt gelaten aan lidstatelijk recht. De belangrijkste van deze regels zijn gegeven in de Uitvoeringswet AVG, de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daarop gebaseerde nadere regelgeving.