Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840).pdf/26

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

op de begrooting van de uitgaven van het Rijk, welke aan de Tweede Kamer door den Koning in de gewone vergadering wordt ingezonden.

123. De gemelde begrooting wordt telkens voor den tijd van twee jaren vastgesteld, en één jaar vóór den afloop van dien termijn worden de nieuwe Staats-uitgaven door den Koning voorgedragen, welke, aldus eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd blijven voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden.

124. De Staats-inkomsten worden tevens voor gelijken tijd van twee jaren bij de wet geregeld en blijven, eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden.

125. De uitgaven voor ieder Departement van Algemeen Bestuur maken een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene begrooting uit.

Elk dezer hoofdstukken wordt bij eene afzonderlijke wet voorgedragen en vastgesteld.

De penningen voor een Departement toegestaan kunnen alleenlijk en bij uitsluiting worden gebruikt voor uitgaven tot dat Departement behoorende, zoo dat geene som kan worden overgeschreven van het eene hoofdstuk van Algemeen Bestuur op een ander, dan met gemeen overleg der Staten-Generaal.

126. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven, van het gebruik der geldmiddelen. De ontvangsten en uitgaven van ieder afgeloopen dienstjaar door de Algemeene Rekenkamer afgesloten zijnde, wordt de alzoo afgeslotene rekening, welke zoowel de ontvangsten als de uitgaven moet bevatten, jaarlijks aan de Staten-Generaal medegedeeld.