Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840).pdf/43

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

219. De provinciale Staten hebben het toezigt over alle andere in het vorig artikel niet bedoelde waterwerken, mitsgaders de kanalen, vaarten, meeren, plassen, wegen en bruggen, binnen hunne provincie, welke worden beheerd en bekostigd door collegien, gemeenten of particulieren. Zij zorgen, dat die werken behoorlijk worden gemaakt en onderhouden.

220. De Staten hebben het toezigt en gezag over alle Hooge en andere Heemraadschappen, Wateringen, Waterschappen, Dijk- en Polder-besturen en andere dergelijke collegien, hoe ook genaamd, binnen hunne provincien, onverminderd nogtans hetgeen in art. 218 omtrent het onmiddellijk toezigt van de Algemeene Directie van den Waterstaat over de daarbij genoemde zee- of rivierwaterkeerende werken is bepaald.

De laatst goedgekeurde reglementen dezer collegien maken den voet van derzelver inrigtingen uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Koning, verandering te maken, en onverminderd de bevoegdheid dier collegien, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te stellen, als zij voor het belang der ingelanden zullen vermeenen te behooren. Wat de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde collegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der provincien eene voordragt aan den Koning gedaan worden.

221. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie.

De Koning kan, uit hoofde van het grooter en algemeen belang van zoodanige ondernemingen het onmiddellijk toezigt over dezelven aan de Algemeene Directie van den Waterstaat, Wegen en Bruggen opdragen.

222. Wanneer bij vervolg eenig subsidie uit de algemeene schatkist van het Rijk wordt verleend, ter zake van eenige in dit hoofdstuk bedoelde werken, zal tevens