Pagina:Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2023.pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

lichamelijke integriteit. Verschillende van deze aspecten hebben een specifieke grondwettelijke garantie in artikel 10, tweede en derde lid, in artikel 11, in artikel 12 en artikel 13. In artikel 10, tweede en derde lid, zijn twee opdrachten aan de wetgever opgenomen. In de eerste plaats dient de wet regels te stellen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoons­gegevens. In de tweede plaats moet de wet regels stellen voor het inzagerecht en voor het recht op verbetering van onjuiste persoonsgegevens. De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) voorziet materieel grotendeels in de regelgeving waartoe artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet opdraagt. Voor zover het gaat om regels inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer buiten de reikwijdte van de verordening, op het terrein van nationale veiligheid, maar ook op het terrein van verwerking van persoonsgegevens in het kader van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging, wordt nog wel invulling gegeven aan deze wetgevingsopdracht in de Grondwet. Dit geldt ook voor de bepalingen van de verordening, waarin ruimte wordt gelaten aan lidstatelijk recht. De belangrijkste van deze regels zijn gegeven in de Uitvoeringswet AVG, de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daarop gebaseerde nadere regelgeving.


Recht op lichamelijke integriteit

Het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam is in artikel 11 neergelegd. Afzonderlijke opneming van dit recht naast de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer geeft expliciet uitdrukking aan de belangrijke betekenis van het recht in onze rechtsorde en sluit tevens de onzekerheid over de grondwettelijke bescherming daarvan uit. Beperkingen op dit recht mogen uitsluitend plaatsvinden op wettelijke grondslag. Een voorbeeld van een dergelijke beperking kan worden gevonden in bepalingen in de Politiewet 2012 ter zake van het geweld­ gebruik en de veiligheidsfouillering. Binnentreden van woningen Artikel 12 biedt bescherming tegen het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Dit is alleen geoorloofd in bij of krachtens de wet bepaalde gevallen. Of een ruimte als woning valt aan te merken, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken als de bouw en de aanwezigheid van huisraad. Ook de bestemming die aan de ruimte wordt gegeven, speelt bijvoorbeeld een rol.

Degene die ter uitvoering van de hem bij of krachtens de wet opgedragen taak zonder toestemming van de bewoner een woning binnentreedt, dient zich als regel te legitimeren en het doel van het binnentreden mee te delen. De wet kan uitzonderingssituaties aanwijzen waarin niet aan de legitimatie en doel­vermeldings­ plicht hoeft te worden voldaan. Dit kan het geval zijn in noodsituaties (bijvoorbeeld bij brand).

Aan de bewoner wordt bovendien zo spoedig mogelijk een schriftelijk verslag van het binnentreden verstrekt. De verstrekking van het verslag kan worden uitgesteld in het belang van de nationale veiligheid of van de strafvordering. In het belang van de nationale veiligheid is bovendien afstel van de verslagleggingsplicht mogelijk, waardoor het mogelijk is dat een bewoner nooit te horen krijgt dat er heimelijk in zijn woning is binnengetreden.

Ter uitvoering van artikel 12 is de Algemene wet op het binnentreden tot stand gebracht. Hiermee worden de verschillende wettelijke regelingen van het binnentreden geharmoniseerd en de waarborgen voor de bewoner versterkt. 44 | Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2023