Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/124

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
DRIEKONINGEN-FEEST
109
 

Maar zonder gekheid, ik zie niet in, waarom we vanavond geen pannekoeken zouden eten. Er is toch nog genoeg over van het meel, waar we de kardoezen mee plakken? Misschien hebben we dat niet eens noodig, maar in elk geval kunnen we er best een paar pond van afnemen. Olie is er ook, waar de kok de koeken in bakken kan ... Ja, ik zie het al aan je gezicht, Gerrit, je krijgt er ook al trek in! Ik wed, dat op het oogenblik het water je al om de tanden loopt. Toe, hou je nou niet zoo stiekem. Is 't niet zoo?..."

De Veer lachte.

„En daarom, weet je wat je doet, Gerrit," ging de scheepsjongen voort, „nu moest jij den schipper eens bepraten, dat hij het goed vond. Och toe, het zou toch zoo echt leuk wezen, als we eens samen Drie-Koninkje konden vieren!"

„Nu," zei De Veer, „ik wil er den schipper wel eens over spreken. Maar laten we nu maar weer gauw naar binnen gaan, want het is geducht koud hier in dat portaal!"

Toen De Veer er met Heemskerck over sprak, bleek die er zeer mee ingenomen. Hij vond het een welkome gelegenheid, om het bedrukte volk weer eens wat op te monteren. Nauwelijks was dan ook de arbeid afgeloopen, of men ging tot de voorbereidende maatregelen over.

Omstreeks zeven uur 's avonds nam het feest een aanvang.

Hooghwout en Sterrenburgh, met Jacob in hun midden, kwamen na een gegeven teeken uit het portaal, waar zij zich als voor een Drie-Koningen-ommegang hadden uitgedost: Hooghwout en Sterrenburgh hadden een wit hemd over hun kleeren aangetrokken en prijkten met een wit papieren kroon op het hoofd; Jacob—om den Moor voor te stellen natuurlijk—had zijn gezicht heelemaal zwart gemaakt en droeg een kroon van goudpapier. In de linkerhand hield ieder een papieren ster