Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
114
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

Nu nam Heemskerck het woord: „Mannen," sprak hij, „aan alles komt ten slotte een einde, aan onzen feestavond dus ook. Maar vóór we ter ruste gaan wensch ik nog een enkel woord tot u te spreken: De woorden van ons dierbaar Wilhelmus, die de wakkere stuurman ons deed zingen, zijn me als uit de ziel gegrepen!—Ja mannen," ging hij in geestdrift voort, „ook ik zou u wel willen toeroepen—evenals Oranje het aan zijn verdrukte onderzaten deed—: Wees geduldig, vertrouw op God, hoe wanhopig het er soms ook moge vóórstaan. Hij zij het schild dat ons beveilig', Hij zij de rots, waarop wij mogen bouwen, Hij zal ons, naar wij hopen, nimmer verlaten!

Wat Barentsz, wat ik heb kunnen doen, wij hèbben het gedaan. Maar, ook wij zijn zwakke stervelingen. Wil ook gij dan bidden tot God, dat hij ons de kracht moge geven om u te blijven helpen. Niet om door te komen de tirannie van den Spanjaard, maar om te doorworstelen de niet minder geweldige tirannie van het barste klimaat wellicht op aarde.

Ja, moed gehouden, mannen, dan twijfel ik niet, of we zullen het Vaderland wel weer zien. Laat ons dan nu dezen feestavond besluiten met te zingen het 14de couplet van ons Wilhelmus!"

En vroom en vertrouwend klonk het in trillende geestdrift door de hut:

„Oorlof, mijn arme schapen
 Die zijt in grooten noodt:
U Herder sal niet slapen,
 Al zijt ghij nu verstroyt:
Tot God wilt u begheven,
 Sijn heylsaem woort neemt aen,
Als vrome christen leven,
 En wel sal 't u gaen."