Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/14

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
EEN NIEUW DENKBEELD
9
 

hem aangeboden, om persoonlijk nog alles van onze tochten mee te deelen, wat hij maar weten wilde. Met dat doel ben ik dan ook vanmiddag bij hem aan huis geweest. Maar ik heb het niet al te best getroffen, want Zijnweleerwaarde is niet thuis vóór morgen.

Of het hem gelukken zal? Ik vrees. En toch, ik hoop het zoo van harte. Zie Jaspersz, al woon ik op 't oogenblik aan de Zaan, ik ben toch volbloed Amsterdammer, en nu het land zijn penningen niet meer waagt, nu zou ik er trotsch op zijn, als mijn vaderstad toonde, voor eigen rekening iets te durven, waar het een grootsche onderneming geldt. Want is het niet grootsch om nieuwe wegen te zoeken, waardoor de bloei en de welvaart van deze landen verzekerd zouden zjjn? O, dat men dit nu toch niet inziet! Dat men nog zoo weinig ondernemingsgeest bezit! Als wij de felste koû, de grootste gevaren trotseeren, is het dan voor ànderen zoo'n durf, hun penningen te wagen?"

„Laten we hopen, Gerrit," zei Jaspersz nu, „dat de pogingen van dominé Plancius hier ter stede beter mogen uitvallen. Zal onze Magistraat niet begrijpen, wat ze aan de glorie van onze goede stad en den bloei van onzen handel verplicht is?"

„O, ik hoop, dat alles nog op zijn pootjes terecht komt," riep Jacob, „en als ik binnen dien tijd nog niet weer naar de Oostzeelanden uitgevaren ben, dan laat ik mij aanmonsteren voor die derde ontdekkingsreis naar de Noordelijke IJszee! En als dan de doortocht eens gevonden werd, ó Vadertje! wat zou u dan trotsch op me zijn! Ja, ja, ik wed dat u mettertijd nog zal zeggen: „Ik ben toch maar blij, dat mijn jongen geen brouwer geworden is."

Inmiddels had moeder al eenigen tijd het spinnewiel laten rusten, om een en ander op tafel te zetten en noodigde nu ons drietal tot het avondmaal uit.

Na het dankgebed staken de beide mannen een ver-