Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/15

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
10
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

sche pijp aan en weldra zat men weer zóó gezellig te keuvelen, dat zij het buiten al tien uur hoorden luiden, eer zij er aan dachten.

„Wel, wel, wat is die avond gauw omgegaan," zei Jaspersz.

„Ja," zei De Veer, „letterlijk omgevlógen!"

Vader en moeder gaven nu, naar oud Vaderlandsch gebruik, aan hun kind den zegen, vuur en licht werden uitgedoofd en voor zijn slaapsteê deed ieder geknield zijn avondgebed.

Toen begaven zich allen ter ruste.

Den volgenden middag werd De Veer, nadat hij zich bij Petrus Plancius aangemeld had, verzocht, onmiddellijk binnen te komen, daar zijn Weleerwaarde hem al zat te wachten. Halverwege de gang kwam dominé hem al tegemoet om hem te verwelkomen en mee naar zijn studeerkamer te troonen.

Plancius had nieuwe kaarten ontworpen en daarop den koers afgebakend, dien de schepen zijns inziens dienden te volgen, zoo een nieuwe onderneming kans van slagen hebben zou.

Inmiddels bestormde de levendige man onzen De Veer met allerlei vragen omtrent de vroegere reizen, die de bootsman telkens zoo uitvoerig mogelijk beantwoordde. „Maar," viel zijn eerwaarde opeens in, „ik heb in beide dagverhalen gelezen, dat het vele drijfijs telkens oorzaak van den terugtocht was."

„Zeker, dominé, dat was ook zoo. Het zou mij spijten als . . ."

„O neen, ik trek de waarheid van uw verhalen geen oogenblik in twijfel, maar wie wáren het elke reis die het eerst van terugkeeren repten?"

„U moet me niet kwalijk nemen," zei De Veer openhartig, „maar het ligt allerminst in mijn plan om kloeke zeelui onder verdenking van flauwhartigheid te brengen, omdat . . ."