slecht was, werd het volk opnieuw korzeliger dan ooit. Het kwam in zijn ontevredenheid zóó ver dat er drie, namens al de anderen, den schipper vroegen, of het nu toch geen tijd werd om wat gereedheid te maken, als zij nog weg zouden.
„Wat denk je, mannen," zei de schipper, „dat ik mijn leven niet net zoo lief heb als jullie? Maar liever zou ik met het schip dan met de booten weg gaan. Je hebt er geen denkbeeld van, wat gevaren ons in het laatste geval zullen wachten.
Maar, weet je, wat je doet? Begin alvast met je kleeren in orde te maken en alles wat tot de reis dienstig is. Later heb je daar mogelijk geen tijd voor!"
Nu, dat gaf alvast afleiding. Ieder zette zich aan het werk en binnen een paar dagen reeds hadden allen hun kleeren in orde. Maar toen ook drongen zij opnieuw en zóó krachtig op vertrek aan, dat de schipper beloofde te trachten, zoo gauw mogelijk weg te komen.
„Haal alvast maar alles van boord, wat voor de bok en de schuit noodig is," klonk zijn bevel, „want je begrijpt, daar dient heel wat aan getimmerd te worden, vóór we er ons mee in zee kunnen wagen!
We hadden vandaag eigenlijk hout moeten halen, doch dat moet later dan maar. Breek nù het portaal maar af! Dan zijn we vooreerst tenminste geholpen!"
Zoo gebeurde het en toen men het portaal had afgebroken en tot brandhout verhakt, werden zeilen, katrollen en touwwerk van boord gehaald tot toerusting van de beide booten.
In het laatst van Mei gingen zij met tien man naar de schuit om die nabij het huis te vertimmeren. Ze vonden haar diep onder de sneeuw liggen en pas na heel veel arbeid slaagden zij er in, haar uit te graven. Zij bleken echter te zwak en uitgeteerd, om de schuit naar huis te sleepen en moesten het opgeven.
Moedeloos en versuft kwamen zij in de hut terug om